Als alles misgaat bij je bevalling wat er mis kan gaan
Natuurlijk was ik sowieso zenuwachtig. Natuurlijk is het hoe dan ook spannend. Maar dat het zo, zo mis kon gaan, pfoe. Ik ben blij dat ik dát niet van tevoren wist.
Mijn bevalling was beslist geen doen-we-even of een hup-floep-dat-kind-eruit-in-een-uurtje. Het viel níet mee. Het was de hel. Nog erger. Omdat er twee baby’s in mijn buik zaten en Bodi in een stuit lag, werd het een keizersnede. Dat wist ik en daar kon ik me op voorbereiden. Dacht ik. Want ik heb één ding geleerd nu ik moeder ben: op een bevalling kun je je nooit echt voorbereiden.
Ik ga plassen en opeens ligt er een plas water op de badkamervloer. Gek, ik heb net toch al geplast? Ik loop maar naar de douche. Even in die warmte ontspannen en dan een middagdutje. O god. Weer een plas op de grond. Dit. Zijn. Mijn. Vliezen. En die breken nu. Na 36 weken. Mijn hemel christusmezielen ja écht. Het gaat beginnen. Met een trillende hand bel ik éérst het ziekenhuis: ik kom eraan. En dan mijn man. Hij komt er ook aan.
Het is één uur ’s middags als mijn vliezen breken en vanaf dat moment beginnen ook de weeën. Maar zoals het gaat in ziekenhuizen, blijkbaar: zolang je geen spoed hebt, moet je maar wachten. Pijn of niet. Want de operatiekamers zijn bezet. Volgepland. Hallelujah, daar lig je dan, hè. Beeld het je in. Een buik van twintig kilo schoon aan de haak. Twee volgroeide jongens in je buik aan het spartelen: ze willen eruit. Weeën. Negen centimeter ontsluiting. En dan komt die $^#!%! dokter ‘even voelen daar beneden’. Ja, nee, nu moet ik wel écht met spoed naar de OK, want anders zit ik zo op tien centimeter ontsluiting en persen mag niet. Vanwege die stuit. Puffend, zwetend en jankend moet ik op een keiharde tafel klimmen. Voorover bukken, voor een ruggenprik. Gaat prima hoor, met die immense buik. Hij prikt drie keer mis. Geeft niets. Ik wacht wel. Ik puf alleen wat weeëngolfjes weg, hoor. Dan voel ik me volledig slap worden. Ik moet snel gaan liggen.
Sorry voor iedereen die nog kinderen wil: het is écht heel ellendig. Al die chirurgen om mij heen. Niemand zegt wat. Er hangt een zeiltje tussen mijn bovenlichaam en mijn onderlichaam in. Zo zie ik niet hoe ze zeg maar, eh, in mijn buik snijden. Ik huil, ik gil, ik vind het onmenselijk. Mijn man probeert me moed in te praten maar ik dúrf gewoon bijna niet meer. Bij bewustzijn zijn als artsen je opereren is gewoon niet niets. Jezus, hoe lang nog? Gaat het wel goed met mijn boys? Ik hoor geen huiltjes? En dan… Zie ik Bodi. Door het ‘raampje’ laten ze mijn eerste kind zien. Míjn zoontje. Hij is beeldschoon. Drie minuten later zie ik Daaf. Het is acht uur ’s avonds. Zeven uur geleden zat ik nog te lunchen, nu ben ik moeder van twee kinderen. Ik huil nog steeds. Ik heb nog een zoon. Hij wordt bij me in mijn hals gelegd en ik zeg niets meer. De paniek is weg. Geluksgevoel keer miljard, niet uit te leggen: alsof ik zweef en vlieg en dans tegelijk. Dat lijfje voelen op mijn huid. Intens. Ik kan ze eindelijk zíen. Ze zijn er. Ik ben ook blij dat ik de artsen rustig hoor praten: ze zijn klaar en maken mij weer dicht. Niets aan de hand dus, denk ik nog. Maar helaas.
De dagen daarna knap ik niet op. Ik zeg constant dat ik zo’n buikpijn heb. ‘Ja mevrouw, dat hoort bij een keizersnede. Dat is een zware buikoperatie.’ Maar het doet geen pijn bij de wond. Het doet pijn in mijn onderbuik. Maar niemand luistert en ik word met paracetamol naar huis gestuurd. Thuis stort ik volledig in. Ik kan niet uit bed komen. Ik kan me niet bewegen of het doet zo’n pijn in mijn buik. Als ik een luier probeer te verschonen pak ik me kermend van de pijn vast aan de commode. Mijn kraamverzorgster weet: dit hoort niet. Ze stuurt me terug naar het ziekenhuis. Het is foute boel. Ik moet nog twee weken in het ziekenhuis liggen en nóg twee keer geopereerd worden. Er is bloed blijven zitten in mijn buik en dat is gaan ontsteken. Die ontstekingen zaten aan mijn buikspieren, waardoor ik niet kon bewegen. Waardoor ik letterlijk moest krijsen van de pijn. Gynaecologen ‘hadden nog nooit zoiets meegemaakt’. Ik zei het al: het was de hel. Het was verschrikkelijke pech.
Maar het ergste van alles was niet eens die pijn. Die pijnscheuten waardoor ik niet kon ademen, praten, lopen of liggen. Nee. Het ergste was dat ik die eerste twee weken helemaal geen mama kon zijn. Ze waren er wel, mijn baby’s, maar iedereen zorgde voor ze behalve ik. Ik was een patiënt en kon niets. Ik moest zélf opknappen, terwijl mijn mannetjes thuis waren bij hun vader. Het was eenzaam, bizar, onwerkelijk en verdrietig. Wat heb ik gehuild van ellende.
Het was een valse start. Als ik nu ga plassen, denk ik vaak even terug aan toen in de badkamer, aan het moment dat ik wist dat het ging gebeuren. Als ik de straat uit loop, denk ik af en toe in mezelf: jeetje, ik kan weer lopen. Zonder infuuspaal aan mijn lijf, zonder katheter, zonder bloedtransfusies. Als ik ’s ochtends opsta, dan weet ik weer even hoe het was toen ik dat níet kon, uit bed komen, zonder hulp van een verpleegster. Zonder morfine om de pijn te verdoven. Ja, ik ben van heel ver gekomen.
Maar het gaat goed en I’m happy as can be. Als moeder van Bodi en Daaf. De mooiste kindjes van de wereld. En nu weet ik het, ken ik het, ontdek ik het elke dag een beetje meer: dat er niets bij in de buurt komt, bij het gevoel van moeder zijn. Niets. Valse start of niet: ik ben een mama. En ik zou niets anders willen zijn.