Waarom zegt iedereen ineens: ‘Ik zeg’?
cineens overal ‘.nl’ achter strooiden (toen die beweging in zwang was heb ik echt een heel harde aanloop genomen en ben ik er zo hoog mogelijk overheen gesprongen) of allemaal grossierden in de woorden ‘stukje’ en ‘gebeuren’ (een stukje relatiegebeuren, oh jongens, het zuur komt al op als ik het alleen al opschrijf), een paar maanden geleden gingen we ineens ‘overal heel lekker op’ en lieten we gewoon collectief het zelfstandig naamwoord weg. ‘Dat vind ik een hele interessante.’ Euh ja, een interessante wát precies?
Nu is er een vers fenomeen dat me frappeert en dat is het voorzetstuk voor bijna elke zin dat luidt: ‘ik zeg’. Het werkt zo. Je klapt op vrijdagmiddag je collega’s aan, klapt je laptop met een triomfantelijk gebaar dicht en zegt: ‘Ik zeg: weekend.’ Of je dochter heeft haar spreekbeurt voor je gehouden en jij zegt: ‘Ik zeg: niets meer aan doen.’
Ik weet nog dat Margriet van der Linden wat zuurplassertjes over zich heen kreeg toen ze aan het einde van een uitzending tegen haar gast zei: ‘Ik ga je bedanken.’ ‘Ja, dóe dat dan,’ zeiden de criticasters. Zo voelt het ook een beetje met ‘ik zeg’. Dat begrijp ik ja, dat je het zegt. Het zijn woorden en ze komen uit je mond.
Het erge is, meeloper dat ik ben, dat ik mezelf ook meerdaags een corrigerende tik moet geven omdat ik deze twee woorden uitdeel alsof het lolly’s op een kinderpartijtje zijn.
Laten we in de leer gaan bij de grote Godfried Bomans. Schrijven is schrappen, predikte hij en ik denk dat dit ook voor spreken geldt.
Ik zeg: stop ermee. En snel een beetje.