‘We moeten praten!’
Deel 1
‘We moeten praten,’ is een semi autobiografisch verhaal over radeloos verdriet en verlies, over verlaten worden en bedrogen uitkomen; kortom een verhaal over een huwelijk dat gedoemd is om te stranden. Het is ook een verhaal over opkrabbelen, opnieuw beginnen, fouten maken en vergissingen begaan, onderuitgaan en uiteindelijk over healing. Iedereen die ooit heeft geleden aan een gebroken hart door een verloren liefde zal zich in het verhaal kunnen herkennen en er troost uit kunnen putten. Want hoewel geen enkele scheiding hetzelfde is, zijn de worstelingen en het verdriet wel degelijk universeel.
Het is 4 januari als hij er eindelijk mee voor de draad komt. Het is ook de verjaardag van mijn vader en alleen al daarom een datum om nooit meer te vergeten. De feestdagen waren mijn man Hugo en ik met onze dochter Chrissy en onze vrienden Walter en Sammy en hun zoontje Beer op wintersport. Zoals we alle jaren daarvoor ook met hen op wintersport waren; een vast ritueel van altijd sneeuw met de kerst en altijd dansend het nieuwe jaar in. Met die witte kerst was het ook dit jaar weer goed gekomen. Maar er was ook iets dat heel anders dan anders was en wat de hele vakantie aan me had geknaagd.
‘Wanneer zeg je weer eens dat je van me houdt?’ vroeg ik aan Hugo na een avond kaasfonduen op de berg. Ik was tegen hem aangekropen op de ongemakkelijke bank in ons appartement.
‘Ik hou van je,’ had hij geantwoord. De toon was vlak en hij stak er geen poot voor uit om zijn woorden geloofwaardig te maken.
Op 4 januari rijden we terug naar huis – een lange reis met pijnlijke stiltes, ongemakkelijke kuchjes, lange files en ontwijkende blikken. Ik voel het al een tijdje aan mijn water, dat er iets niet meer klopt tussen ons. En ik heb er ook heus al vaker naar gevraagd, of er iets is, met hem. Maar nee, dat is er niet.
Als de auto is uitgepakt loopt het al tegen middernacht. Onze dochter Chrissy, die na de laatste stop bij de McDrive weg sukkelde bij haar I-pad, stommelt slaapdronken naar de bank in de woonkamer waar ze verder wil slapen. Ik trek haar overeind en help haar de trap op naar haar slaapkamer. De poes, die op het huis heeft gepast, ligt te slapen op haar bed.
‘Kijk nou toch eens die Teddy. Ze heeft je bed alvast opgewarmd.’ Teddy springt van het bed en vlijt zich tegen mijn enkel aan om me een koppie te geven. Ik til haar op en druk haar tegen mijn borst.
‘Dag lieve Teddy.’ Dan leg ik haar spinnend terug bij Chrissy op bed.
‘Tandenpoetsen hoeft niet?’
‘Tandenpoetsen hoeft niet.’
Een onbestemd gevoel drijft me terug naar beneden waar ik Hugo de voordeur hoor afsluiten ten teken dat de auto is uitgeladen. Als ik hem naar de ijskast zie lopen om een fles wijn open te trekken weet ik het en voel ik meteen de bal in mijn maag. Het is de bal die voor rampspoed staat.
‘We moeten praten,’ zegt hij terwijl hij me ongevraagd een vol glas wit aanreikt. ‘En het zal geen leuk gesprek worden,’ zegt hij er gauw achteraan. Als ik kon, zou ik de tijd bevriezen zodat ik het onvermijdelijke niet hoef te horen. En dan zegt hij het toch.
‘Ik kan dit niet meer, wil dit niet meer. Ik heb tijd nodig Britt. Tijd voor mezelf en om er achter te komen of ik dit nog wel wil. Ik ga bij je weg Britt. Voor de vakantie heb ik al uitgekeken naar een appartement. Ik heb besloten dat ik dat ga huren. Maar voorlopig kun je nog gewoon met Chrissy hier blijven wonen. In ieder geval totdat ik er uit ben. Ik beloof je dat ik er alles aan zal blijven doen om een goede vader voor Chrissy te zijn. Ik moet dit doen. Het spijt me echt voor je maar ik kan niet anders.’
Mijn hoofd voelt raar dof en de bal is bijna ver genoeg omhoog gekropen om mijn maag om te laten kieperen. Ik klok de wijn in één teug naar binnen. Droom ik dit of is dit echt? Ik kijk naar mijn jeans. Vlak bij mijn knie zit een vlek van het broodje kaas dat ik bij de eerste Raststätte kocht en met moeite naar binnen werkte. Ik beweeg de tenen in mijn grote schoenen die ik heb gekocht om door de sneeuw te kunnen banjeren. Ik til de vingers van mijn rechterhand op – de hand met de trouwring om de ringvinger. En dan durf ik eindelijk naar hem op te kijken.
‘Is er een ander?’ Terwijl hij laf blijft staan zwijgen draait hij zijn lichaam een halve slag van mij af. Met een stem die vreemd de hoogte in schiet gil ik dat hij me aan moet kijken.
‘Godverdomme Hugo dit flik je me niet. Kijk me aan. Zeg het! Is er een ander?’ Hij ontkent. Staat op om nog eens bij te schenken en zegt dat hij moe is van de reis.
‘Laten we maar gaan slapen,’ zegt hij dan alsof dat überhaupt een optie is. Heel stil lig ik even later naast hem. Zolang hij hier ligt, is hij negens anders en zijn we gewoon nog samen. Pas als zijn ademhaling regelmatig wordt en vertraagt, durf ik een stukje zijn kant op te schuiven. Net ver genoeg om zijn warmte te voelen maar niet ver genoeg om de bal in mijn maag tot bedaren te brengen.