Een gesprek met m’n verslaafde helft
Het is echt waar. Ik ben gestopt met roken. Alweer, ja (lees hier en hier maar even). Zondagavond 15 oktober stak ik om 23.16 uur exact mijn laatste sigaret aan. De slechtste versie van mezelf klampte zich vast aan het dampende stokje, als een labrador die kwijlt in afwachting van een bak brokken. En je weet waar labradors bekend om staan: om hun onverzadigbare eetlust. Ja, awkward en een ietwat onsmakelijke vergelijking, maar zo obsessief was het gewoon. Ik ga goed. Met her en der een hulpmiddel om mijn zucht naar nicotine tegen te gaan (en het leven van mijn metgezellen aangenaam te houden, want ik word er niet makkelijker op), kom ik mijn dagen rookvrij door.
Ik heb trouwens wel een geurvermogen waar een drugshond venijnig jaloerse trekjes van krijgt. Als ik geen gebakken eieren ruik, dan pikt mijn neus wel iets op wat gesmoord wordt in knoflook. Of de geur vormt zich in mijn neus, want niemand schijnt het verder op te merken. Ik zie en ruik o-ve-ral sigaretten of ik denk dat ik ze ruik of zie. Er zijn trouwens ook verdacht veel mensen met een onfrisse adem, want daar ben ik me sinds drie dagen overweldigend bewust van. Gisteren kreeg ik een slok wijn bij een vriendin, waardoor in mijn hoofd een verbinding werd gelegd tussen de prikkel alcohol en nicotine. De boel sloeg op tilt. Mijn ademhaling werd wat oppervlakkig en ik begon als acute zenuwtrek mijn ring in razend tempo rond mijn middelvinger te draaien. Die twee zijn voor mij onlosmakelijk met elkaar verbonden. En ineens zag ik mijn treurige, maar gezonde, rookvrije bestaan voor me, waardoor de addict in mij in gesprek ging met mijn meer verstandige zelf.
Die addict klinkt een beetje zo: “Dit was je laatste, je allerlaatste sigaret ooit. Van je hele (hopelijk) langere leven, ja. Dat betekent dat je niet mag roken op de bruiloft van die vriendin, als je een flesje ontkurkt op vakantie of als je met dubbele tong een zinnig en diep gesprek voert op een zonovergoten terras. Je mag nooit meer roken. Niet die nicotine je longen in jagen. Punt. Maar eentje kan toch vast wel. Dat kan jij, gewoon in het weekend en daarna laat je ‘m weer liggen. Ja, jij kan dat.” En dan denk ik bijna dat ik het kan, ook al weet ik dat die ene sigaret een pakje wordt en dat pakje een slof, en die slof maakt me weer een verstokte roker. Als ik een misser maak, dan paf ik namelijk iedereen in het bezit van rookwaar leeg. Dit is trouwens geen vermoeden, maar de keiharde werkelijkheid. Ik zie mezelf nog lurken aan een verdwaald mentholsigaretje om drie uur ’s nachts, ook al verafschuw ik die bij daglicht.
Sneu, ik weet het. Eigenlijk moet ik een beetje huilen als mijn verslaafde helft een voet tussen de deur wurmt, zodat ik in de toekomst toch nog een keertje mag. Aaaah, toe? Maar op mijn borst voel ik een soort druk, een beetje hetzelfde als ik ‘m mentaal voel, bij het idee dat ik nooit meer mag roken. Daarom probeer ik uit de buurt te blijven van rokers. Niet omdat ik het vind stinken, maar omdat ik bang ben dat ik heftig snuivend in hun rookwolk eindig. Sta je daar in het rookaura van een wildvreemde. Gelukkig is het begrip onder rokers groot. De nicotineverslaafde in me schuift alle bezwaren aan de kant. Buiten staan in de kou tussen het voorgerecht en het hoofdgerecht. De geur van asbak in mijn haar. Mijn stem die met het jaar een octaaf lager wordt. Het is ineens allemaal niet bezwaarlijk, als er maar gerookt kan worden.
Maar stoppen heeft voordelen. Zo ging May er meer van drinken. Snap ik, een uitermate goed excuus. Je smaak gaat met sprongen vooruit, dus je eet meer. Niet echt een voordeel, behalve dat het allemaal nóg lekkerder is. Je mag een soort van de geflipte versie van jezelf zijn, dat ben ik nu. Ik voel me Roadrunner on speed, ook al neem ik juist minder verslavende middelen tot me. En ik mag oeverloos tegen jou zeuren over hoe mijn verslaafde ik zich vanbinnen gedraagt. Kijk, en dat maakt het allemaal stúkken draaglijker.